Ik heb burgerlijk zijn tot een kunst verheven en ging standaard na zeven uur ’s avonds liever de deur niet uit als ik geen plannen had, laat staan dat ik voor de lol een wandeling ging maken. Maar nu heb ik sinds twee maanden een puppy, wat betekent dat ik zo’n zes keer per dag de deur uit moet, waaronder ‘s avonds. En iedere avond, zonder uitzondering, word ik overspoeld door een golf van melancholie. Niets blijkt me meer te raken dan in het donker over straat lopen en de levens van andere mensen als een stomme film achter de verlichte ramen te zien afspelen. Zouden ze gelukkig zijn daarbinnen? Elkaar mooie verhalen vertellen? Wat zouden ze gegeten hebben, en hebben ze daarna gekibbeld over de afwas? Als een enge gluurder voel ik me aangetrokken tot, en bijna gebiologeerd door, deze kleine toneelstukjes waar ik alleen een glimp van opvang in het korte moment dat ik ze passeer. Keer op keer overvalt de mengeling van emoties me: die van drukkende eenzaamheid, oneindige dankbaarheid en geluk, en het besef van mijn eigen nietigheid. Op zulke momenten weet ik niet of ik er nog wel echt ben, of ik nog leef, of dat ik onzichtbaar ben geworden simpelweg omdat niemand me ziet. Als een boom omvalt in het bos en er is niemand in de buurt om hem te horen, maakt het dan wel geluid?
Sonder
Er blijkt een woord te zijn voor dit gevoel: sonder. Het is bedacht door schrijver John Koenig in zijn Dictionary of Obscure Sorrows. Letterlijk vanuit het Engels vertaald staat sonder voor ‘de realisatie dat iedere willekeurige voorbijganger net zo’n kleurrijk en complex leven leidt als het jouwe – gevuld met hun eigen ambities, vrienden, routines, zorgen en gekte – een episch verhaal dat zich onzichtbaar rondom jou voortzet als een mierenhoop die zich diep onder de grond uitstrekt, met uitgebreide doorgangen naar duizenden andere levens waarvan je nooit zal weten dat ze bestaan, of waar je alleen een enkele keer in zal voorkomen, als een figurant die koffie drinkt op de achtergrond, als een waas van verkeer op de snelweg, of als een opgelicht raam in de duisternis.’
Achtergrondfiguren
Nog steeds denk ik soms aan het tienerstel dat luid lachend probeerde te stijldansen in de woonkamer, struikelend over elkaars voeten. Of aan die grote familie die samen bij de kerstboom drukke gesprekken voerde, de grote gebaren van hun armen in diep contrast met het glinsterende, zachte licht van de boom. Aan de families samen aan de keukentafel, aan de vrouw die iedere avond wierook brandt, aan het kleine meisje dat altijd in de vensterbank met haar roze theeset speelt. En ik zie mezelf door hun ogen: een meisje in een grote, wollen witte jas met een dikke sjaal om haar hoofd gewikkeld en een klein zwart hondje in haar armen, haastend naar het grasveld aan het einde van de weg. Zij zijn de figuranten van mijn avondwandeling, ik slechts een van de vele voorbijgangers in het duister. En hoewel de drang om gewoon bij zo’n verlicht raam aan te kloppen en te vragen of ik erbij mag zitten soms overweldigend is, wanneer de wetenschap dat ik ook een verlicht raam zal zijn wanneer ik alleen thuiskom me verplettert, weet ik ook dat de echte schoonheid hem zit in het niet weten. Dat al die korte films die voorbijflitsen tijdens mijn avondwandeling slechts delen zijn van het geheel, van de mierenhoop met de duizenden doorgangen, een waar ik nooit meer van zal zijn dan een achtergrondfiguur, net als zij dat in mijn leven zijn. Een glansrol waarin ik iedereen kan zijn die ik wil zijn, of waarvan zij denken dat ik het ben – en dat is soms een stuk makkelijker dan het spelen van de hoofdrol.